Wij gaan onszelf niet meer te buiten aan
taferelen met mes en vork, de servetten
op onze hongerige schoten in de aanslag
voor morsige seinen
Karig en keurig wrijven onze knieën de
lettervermicelli uit de soep van de dag,
kronkelen we woorden om de hete brij
ontvankelijk te maken
Onze tongen prevelen de smaak van sleur
als sap onze lippen bindt in Maizena, het
klonteren tegengegaan door met gerechte
rug de kelen te schrapen
Misschien was het te heftig, onbesneden
vlees naast al die messenleggers, al lagen
onze watertanden deugdelijk onder het
maagdelijk damast.
© JELOU
Geen opmerkingen:
Een reactie posten