Ze kan haast niet benoemen
wat zij is:
een heksenketel met wat
padden die
hun kladden schrap,
rijstebrein vol
glibberige klonten waar geen
grip en
steeds maar weer die
kwaaksmaak.
Haar tongval is er niets
bij. Die roert
verkwistend speeksel om en
om tot
gif vergist in borrelende
bubbels, maar
net genoeg om niet over de
rand
net de boel omzeild tegen de
overkook.
Het lijkt een gekkendrek, de
luizen in
de pels niet waard al heeft
ze geen.
Spinragdraad een deksels
goed geweven
evenaar voor ongewenste
ingrediënten,
het handvat geleedpotig
tot roeren staakt, gekwaak
versterft:
rondom het sudderijzer hipt
een vogelijn zich mank zijn
schreden,
doch schoon, rondborstig
schoon zijn lied
en zij, zij weet zich plots weer
naam
door dat wat raakt, zo lief
zo lief.
© JELOU