Het doet mij deugd in deze
tijd
door rijm geleid te dichten,
het vrije vers als modemerk
waar velen sterk voor
zwichten,
te evenaren door het spel
van klank en ritme, maat en
tel,
de taal een doelgerichte.
Dat rijm beklijft in het
gehoor
bewijst het oor door verzen
die men van kindsbeen aan
geleerd
nog ongedeerd kan schetsen,
van Altijd is Kortjakje ziek
tot Komrij’s dichtsel
Harmonie:
cadans te langen leste.
De hedendaagse dichter
drenkt
zich aangelengd met mode,
de vrije vorm als zeer
subliem,
maar zet ultiem zijn zoden
slechts ogenschijnlijk aan
de dijk
want in het
dode-dichtersrijk
prijkt rijm volop de bodem.
Wat men klaarblijkelijk vergeet
-het is de poëet eigen-
dat ver verleden zich
herhaalt,
tot retro-taal doet neigen
en met een jofel jasje aan
het rijmwerk steeds zijn
slag zal slaan
hernieuwd in vorm te
blijven.
Wie smalend lacht in schone
schijn
om hen die rijm betrouwen
zo laat hem het Wilhelmus
van
Nassouwe nauw aanschouwen:
een naamvers dat zijn tijd
voorbij
gereisd nog immer eigen wijs
en waarde weet te houden.
Zolang herdenking blijft na
dood,
de zucht naar brood en
spelen,
onranje-blanje-bleu zich
ooit
met rood verstrooid moest
delen,
gordijnen altijd nog een
raam
behangen boven een cyclaam,
zo schrapen wij ons kelen
Geen hond die zich dan bont
betwist
laat staan gewis het hijgen
en blaffen om de dichter die
het rijmwerk schiep in
zwijgen.
Een broederband ontstaat dan
plots
met God en Vaderland als
trots
het vel der kippen eigen
Juist zij die de
modernigheid
van schrijfbeleid bepalen
slaan vaak het hardst het
volkslied aan,
begaan en zonder dralen.
Dat zij zo ongerijmd op rijm
in staat van zo’n verleiding
zijn
valt nooit meer te vertalen.
© JELOU